Grote tepelhoren
Verspreiding en habitat
De grote tepelhoren komt voor in Noordwest-Europese zeeën en in de Middellandse Zee. Het is best wel een algemene soort in Belgische en Nederlandse wateren. Maar de soort is er altijd maar in lage aantallen aanwezig: slechts 1 dier per 100 vierkante meter, of minder. Grote tepelhorens leven deels ingegraven in de zeebodem, in dieper water tot op 125 meter. Ze komen niet vaak in de buurt van de kust. Op het strand vind je meestal alleen de lege schelpen terug. Alleen na een storm tref je ze weleens levend aan op het strand, als ze dan nog niet door een vogel meegepikt zijn.
Herkenning
De grote tepelhorens hebben vrij grote en stevige schelpen met windingen (omhooglopende spiralen), waarvan de laatste zeer groot en bol is. Het topje van de tepelhoren is stomp, en het oppervlak vrij glad. De gewone tepelhoren is beige gekleurd, vaak met donkere streepjes in de buurt van de top. Oudere schelpen zijn donker blauwgrijs gekleurd.
Sommige mensen durven tepelhorens al eens verwarren met alikruiken. Maar als je een tepelhoren omdraait, zie je naast de grote, halfronde mondopening in het midden van de schelp nog een klein gaatje. Dit noemt men de ‘navel’. Deze navel komt niet voor bij de alikruiken.
Naast de grote tepelhoren, kun je op onze stranden ook schelpen terugvinden van een andere soort die sterk op de grote tepelhoren lijkt: de glanzende tepelhoren. Deze wordt bijlange niet zo groot (maximaal 1.5 centimeter), is wat minder bol, wat langgerekter met een iets spitsere top, en een minder ronde navel. Bij de glanzende tepelhoren sluiten de windingen mooi op elkaar aan, terwijl ze bij de grote tepelhoren meer trapsgewijs op elkaar volgen. Bij de grote tepelhoren sluit de mondrand onder een bijna rechte hoek aan op de laatste winding. Bij de glanzende tepelhoren gebeurt dat onder een hoek, mooi meelopend met de winding.
Eten en gegeten worden
Grote tepelhorens jagen op andere soorten tweekleppige schelpen, zoals zaagjes, nonnetjes, halfgeknotte en stevige strandschelp. Daarbij boren ze met hun rasptong een gat in de schelp van hun prooi. Gaatjes geboord door een tepelhoren zijn gemakkelijk te herkennen. Ze zijn kegelvormig: breder aan de buitenzijde en smaller aan de binnenzijde van de doorboorde schelp. Zo een gat boren kan vele uren duren. Als het gat klaar is, zuigt de tepelhoren de prooi leeg. Dit kan tot 60 uur duren. Zo traag als een slak zegt men wel eens... Soms peuzelen ze af en toe wel eens een andere tepelhoren op. Kannibalen dus!
Zelf vallen deze diertjes ten prooi aan vogels die door hun schelp pikken, of krabben die de schelp aan de rand openbreken met hun sterke scharen.
Kraagjes van eieren
Tepelhorens zetten hun eieren af op de zandbodem in halfronde, kraagvormige banden. De banden bestaan uit zandkorreltjes die aan elkaar gekit zijn, met daartussen de eieren en een aantal ‘valse voedingseieren’. Bij de grote tepelhoren is deze kraag een stuk groter en breder (75 x 35 millimeter) dan bij de glanzende tepelhoren.